Achter het boek: Interview met Waldemar Kamer over Achter de Façades van Parijs

Foto van Waldemar: Eric Damarteau

In Achter het boek interview ik een schrijver over zijn of haar boek aan de hand van vijf korte vragen. Het interview is bedoeld als verdieping op de recensie van een boek. Deze Achter het boek staat in het teken van Achter de façades van Parijs van Waldemar Kamer.

Even kort over Achter de façades van Parijs

‘Achter de façades van Parijs’ is een boek vol verhalen over de mensen die in Parijs wonen. Sinds 1984 woont Waldemar Kamer in Parijs. Hij stond als achttienjarige student op het Gare du Nord en hij kende slechts één persoon. Zijn verovering van de lichtstad was begonnen. Hij leerde verschillende mensen kennen. In ‘Achter de façades van Parijs’ bespreekt hij verschillende ontmoetingen in Parijs van 1984 tot 2004. Hij ontmoet een adellijke dame, een Russische zangeres, clochards, marktverkopers en leden van een theatercompagnie. Je krijgt een kijkje in een ander Parijs.

De vragen

Hoe kwam je op het idee om dit verhaal te schrijven? Wat inspireerde je?

Op een dag kreeg ik geheel onverwacht een “carte blanche” van een Nederlandse uitgever: “schrijf een boek over Parijs, wat je ook wilt – we geven je uit”. De uitgever las sinds jaren mijn Parijs-rubriek in “Tableau Fine Arts” en dacht, vermoed ik, aan een boek vol verhalen over kunst- en kunstenaars in Parijs, waar ik met veel passie over schrijf. Ik ging een dag lang door alle artikelen die ik ooit heb geschreven, maar ze gleden door mijn handen zonder dat iemand die daarin voorkwam riep: “haal mij uit deze archiefdoos, ik wil in het licht gaan staan”. Dus ik belde de uitgever en zei eerlijk dat ik geen Parijs-thema met een echte trigger vond. En toen kwam dit door de telefoon: “Waldemar, ik ken je niet goed, maar misschien bestaan er in jouw privéleven nog veel spannendere verhalen dan die jij als journalist schrijft en is het belangrijker voor jou om daarover een boek te schrijven”. Toen ging een explosie door mijn hoofd zoals maar één keer in mijn leven: Plotseling zag ik honderden Parijzenaars voor me staan, die me allemaal open en eerlijk over hun leven hier hebben verteld en die onder het gevoel leden dat zich nooit iemand voor hun zou interesseren. Hun levensverhalen schoten met zulk een kracht weer naar boven, dat ze me letterlijk overspoelden en ik meerdere nachten niet kon slapen…

Ik ben een geboren chroniqueur, want ik kom uit een familie, waar de geschreven documenten, dagboeken, correspondenties etc het waardevolste zijn wat er op aarde bestaat. Dat is zo ongeveer het enige wat er van mijn ooit eens gloorrijke familie na de tweede wereldoorlog is overgebleven. Mijn grootmoeder voelde zich als de bewaker van de “familieschat” en leerde mij dat haar verdwenen man, vader, zoon, schoonbroers etc niet “dood” zouden zijn, zolang iemand zich nog verder met hun overgebleven documenten bezighield. Dat heeft mijn hele leven bepaald en amper tien jaar oud schreef ik al kleine necrologieën over mensen uit mijn directe omgeving. De eerste was de overleden vader van een van onze buren, die negentig geworden was zonder dat kleine dorpje in Vlaanderen waar ik ben opgegroeid ooit verlaten te hebben. Hij vond het zo mooi, dat hij de veelbezongen Belgische kust en de groene Ardennen niet hoefde te zien. Ik nam pen en papier en vroeg zijn kinderen mij over hun vader te vertellen en noteerde precies de volle naam, geboortedatum etc – zoals mijn grootmoeder me dat had geleerd. Dat ging alles keurig in een envelop in mijn archief. Toen ik de “carte blanche” van de uitgever kreeg, had ik dus al dertig jaar lang zulke enveloppen met de meest uiteenlopende levensgeschiedenissen gevuld – zonder daar bijzonder veel over na te denken, want als kunsthistoricus en journalist hield ik over vele kunstenaars soortgelijke archieven na, met informatie die mij misschien voor mijn volgend artikel weer van dienst kon zijn (in mijn studietijd bestond nog geen internet). En nu had ik voor het eerst het gevoel, dat dit parallelle archiveren van levens van ‘normale mensen’ een diepere zin had gehad, dat het lot en het leven wilden dat ik nu deze verhalen moest vertellen.

Lijkt de hoofdpersoon op jou? Waarom wel of waarom niet?

De “hoofdpersoon” van het boek zijn honderd mensen in Parijs. Parijs is een oceaan en ik ben als schrijver slechts de loods die de lezer in ieder hoofdstuk met een bootje door stromingen en golven naar een bepaald persoon brengt. Je zou dus kunnen stellen dat deze honderd mannen en vrouwen van 10 tot 103 jaar helemaal niet op mij lijken. Ik ben in Nederland geboren, in Vlaanderen opgegroeid en heb mij in Parijs de eerste tien jaar gevoeld als een alg, die zich krampachtig aan een rots vasthoudt, met de angst om bij de volgende storm weer weggespoeld te worden. Maar op de een of andere manier kunnen de door mij voorgestelde Parijzenaars wel op mij “lijken”. In het Frans zeggen we: “zoals je in het bos roept, komt de klank terug”. Ik heb recentelijk de Parijs-boeken van Adriaan van Dis en Philip Freriks gelezen en was versteld over hoe wij alle drie ieder op onze manier met deze stad hebben “gevochten” en hoe dit gevecht om als buitenlander in de gesloten Parijse kringen binnengelaten te worden onze positie als schrijver heeft bepaald. “Ik blijft een vreemdeling. En omdat ik hier niemand ben, breek ik door alle sociale lagen” schrijft Adriaan van Dis in de “vriendentafel” van zijn “Scènes in Parijs” (2011) – na meer dan veertig jaar leven in Parijs! We kijken dus met dezelfde buitenlandse “bril”, maar zien wel heel andere mensen: de mensen die we zoeken, van wie we gedroomd hebben en die ons oorspronkelijk Parijs-beeld hebben bepaald. Vele kunstenaars die ik heb geïnterviewd, zeiden dat ieder van hun werken eigenlijk een zelfportret is. Dus misschien is dit boek ook, zonder dat ik mij daarvan bewust ben, ook een portret van mezelf.

Wat vond je leuk aan het schrijven van dit verhaal? En wat niet?

“Leuk” is een veel te zwakke uitdrukking voor het diepe geluksgevoel om honderden mensen, die ik in twintig jaar in Parijs ben tegengekomen en vaak compleet was vergeten, ineens weer voor me te zien staan. Heerlijke, kostelijke, lang vergeten herinneringen kwamen weer op. Dat was dan ook de gelegenheid om mijn hele correspondentie te sorteren, want ik heb bijna iedere handgeschreven brief, die ik in mijn leven heb gekregen, bewaard. En daarin stonden verhalen, die me zo veel jaren later vaak weer diep hebben geraakt. Zoals vrienden uit de schooltijd, die ik ondertussen een beetje uit het oog had verloren, en die net zoals ik, begonnen veertig te worden. Geen makkelijke leeftijd in onze huidige samenleving, waar iedereen alleen nog maar beoordeeld lijkt te worden op wat hij iedere dag “produceert”. Je lijkt tegenwoordig alleen nog maar dat te zijn wat je doet of koopt/consumeert – en niet (meer) wie je eigenlijk bent. Ik had in twintig jaar ontzettend veel “geproduceerd” en nu kwam de omwenteling van onze nieuwe digitale eeuw die me in een soort “midlife-crisis” stortte, omdat mijn broodberoepen (printmedia, radio, operaregie) allemaal slecht begonnen te lopen en er nauwelijks nog iets te verdienen viel (de Nationale Reisopera in Enschede, waar ik als operaregisseur ben begonnen, kreeg een brute bezuiniging van 75%, de buitenlandse afdelingen van Radio France Internationale, waar ik twintig jaar lang muziekrecensent was, werden wegbezuinigd, “Focus” en andere grote printmedia sloten hun kantoren in Parijs etc). Dus op het moment toen onze moderne samenleving mij het stempel gaf van “je bent arm, want je verdient niks” las ik plotseling wat ik allemaal menselijk had beleefd. En toen voelde ik me de koning rijk en kleefde een papiertje boven mijn povere bankafrekeningen met de zin: “ik ben een miljonair aan gelukshormonen”.

De eerste weken van het schrijven waren net als één ruisend feest: ik bleef lange dagen thuis omgeven door alle mensen die uit deze enveloppen waren ontsnapt en plotseling allemaal bij mij in de kamer ronddansten en mij kusjes gaven – want iedereen wilde natuurlijk in het boek… Maar toen drongen zich langzaam ook andere mensen op, die ook in het boek wilden en over wie ik helemaal geen archieven had. En dat waren verhalen die ik compleet had verdrongen. Mijn schrijversvriend Nicolas Mathieu, die toen ook net als ik aan het worstelen was met zijn eerste (trouwens nooit verschenen) boeken, heeft me toen veel geholpen. Gewoon omdat ik hem alles vrijuit kon vertellen – iets wat een Parijzenaar uit principe nooit doet (het geldt als banaal en onelegant). In mijn dromen verscheen steeds weer een schim: mijn eerste buurman die toen voor mijn deur op mysterieuze wijze is doodgebloed. Ik had dit verhaal twintig jaar lang nooit aan iemand verteld en het komt ook in mijn toenmalige brieven en dagboeken niet voor. Want in 1984 was ik achttien en aan het vechten met de stad. Ik probeerde met strijdlust naar voren te kijken en verdrong daarbij zoveel mogelijk alle nare gedachten, om te beginnen mijn tien jaar aanhoudende angst dat mijn ambitieus plan om kunstenaar in Parijs te worden misschien nooit zou lukken en dat al dat keiharde vechten voor niets geweest zou kunnen zijn. Maar nu stond twintig jaar later mijn bloedende buurman in mijn dromen voor mijn bed… Ik vertelde aan Nicolas wat er toen gebeurd was en hij zei: “die man moet in je boek”! Dat was een keerpunt, want nu kwamen ook andere niet mooie verhalen naar boven, die een hele andere aanpak vergden: ik had slechts vage herinneringen, geen archieven, vaak zelfs geen naam en moest nu gaan rechercheren, zoals ik dat als journalist heb geleerd. En bellen naar de politie, prefectuur, ministeries en officiële informatie-aanvragen schrijven waarop je nooit een antwoord krijgt etc – dat was allemaal helemaal niet “leuk”.

Kun je iets meer vertellen over het schrijfproces van dit boek? 

Zoals bij alle kunstenaars is het creatiefste moment de eerste schets. Ik speelde met ideeën en concepten: 20 mensen in 20 jaar? Of in de 20 “arrondissements” van Parijs? Of naast 20 metrostations? Of 24 mensen in alfabetische volgorde? etc. En toen mijn concept stond, begon het echte schrijfwerk. Beethoven zei: “een symfonie is 1% inspiratie en 99% transpiratie”. Ik ben behoorlijk in het zweten gekomen over de opbouw en vorm en de uiteindelijke keuze van mensen, met steeds weer opnieuw de vraag wie nu wel of niet (meer) in het boek past. Mijn concept was: “ik wil open en eerlijk vertellen wat ik beleefd en gezien heb”. Dus “alles onthullen”. Maar, zoals ik het in het voorwoord schrijf: “Parijzenaars, die met zo veel ‘savoir faire’ een elegante ‘hul’ opbouwen, houden helemaal niet van ‘ont-hullingen’. Zij noemen dit een ‘indiscrétion’ en dat is werkelijk het laatste wat ze je ooit vergeven.” Dit werd een werkelijk probleem bij het schrijven, want ik wilde enerzijds open en eerlijk vertellen, maar anderzijds geen onschuldige mensen misschien in moeilijkheden brengen. Om de boven geciteerde buurman in mijn kamertje onder het dak te noemen. Ik kon er zeker van zijn, dat indien het verhaal van het geheimgehouden politierapport – en vooral enkele verhalen over de meer prominente bewoners van ons huis – de huidige bewoners zou bereiken, mijn toenmalige conciërge Maria de dag erna ontslagen zou worden. Zulke verhalen maak je in Parijs niet publiek en als een conciërge daaraan meewerkt (in welke vorm ook), dan vliegt ze de laan uit. De voorgangster van Maria was wegens een kleine opmerking van haar echtgenoot binnen 24 uur het huis uitgegooid. Dus hoe het hele verhaal eerlijk vertellen, zonder dat onschuldige mensen in problemen kunnen komen? Ik kon moeilijk een ander adres verzinnen, want er bestaat maar één huis naast het Hôtel Matignon met een tweehonderd meter lange onderaardse gang: het onze. Maar recentelijk hebben Maria en haar familie Parijs verlaten en ik kan erin berusten, dat zij geen eventuele schade oplopen. Wegens zulke overwegingen heb ik vele verhalen niet opgenomen of later zelfs weer uit het boek gehaald. Dat waren grote discussies met Nicolas. Hij zei: “een schrijver heeft alle rechten” en ik antwoordde: “onze rechten houden op, daar waar het leven van een ander begint”. Een ander probleem was dat ik misschien met de boven beschreven buitenlandse bril kijk, maar ondertussen wel de ogen van een Parijzenaar heb. En een Parijzenaar heeft per definitie een selectieve waarneming: het mooie wordt groter, het minder mooie wordt automatisch weggeretoucheerd. Parijzenaars zien bepaalde dingen gewoon niet meer.

Om een heel simpel voorbeeld te noemen: het kostte me echt moeite om in het hoofdstuk over Roedolf Noerejev te schrijven dat hij – tenminste voor Nederlandse begrippen (de grootste mannen van de EU) – een “kleine man” was. Er zijn honderden boeken over hem verschenen, maar nergens worden die 1.73m vermeld. Dat past niet in het beeld van de ‘grote danser’ en in Frankrijk hoort alles wat met lichaam te maken heeft in de privésfeer, die achter de mooie façade verborgen dient gehouden te worden. Daarover bestaan honderden geschreven een ongeschreven wetten die een Fransman, en dan nog eens dubbel de Parijzenaar (de “elite van het land”), met de paplepel ingegoten krijgt. Hetzelfde voorbeeld: met uitzondering van Jacques Chirac zijn sinds bijna veertig jaar alle Franse presidenten gemiddeld 1,60 m “klein”. Maar omdat we de meest restrictieve perswet van de EU hebben, mogen sinds 40 jaar alleen foto’s gepubliceerd worden waarop deze mannen groter lijken dan ze zijn. Dus alle foto’s die je dagelijks in de pers ziet van de president (en tegenwoordig ook nog zijn echtgenote) worden geretoucheerd – de andere foto’s zijn verboden en daar houdt de Franse pers zich aan. Dat heet le “droit à l’image” en geldt voor iedereen: je hebt wettelijk het recht om zelf je “imago” te bepalen en kunt iedereen voor de rechter brengen die jouw imago beschadigt, b.v. door een foto van je te publiceren, waarop je met je vinger in je neus peutert. Dus iedere keer wanneer ik achter een façade ging kijken had ik het gevoel iets te doen wat verboden is. Gelukkig kwam de opdracht uit Nederland, want ik zou niet in staat geweest zijn om dit boek in het Frans te schrijven – alleen al de elegante taal legt een zelfcensuur op. Ik heb negen maanden nodig gehad om de eerste versie te schrijven, die ik vijftien keer heb herschreven.

Wat wil je de lezers nog meegeven over dit boek?           

Warmte en sympathie voor (bijna) alle beschreven personen, ook de zogezegd “kleine mensen”. In de Parijse journalistenkringen zeggen we: “on ne prête qu’aux riches” – je geeft aandacht slechts aan de “rijken”. Andere kunstenaars en evenementen zijn misschien net zo interessant, maar de bekenden gaan steeds voor. Zo reageerden de eerste mensen aan wie ik het manuscript hebt getoond het meest op de namen Marlene Dietrich een Rudolf Noureev en volgde steeds de vraag: “en wie is Vera Kouzmitchova”? Vera was een onbekende Russische zangeres, maar voor mij was het belangrijk om haar in volle naam tussen Dietrich en Noureev te zetten. Bekend of onbekend – voor mij telt ze net zo veel en het hoofdstuk over Vera raakt me diep. Want dat is alles, waar deze vrouw haar hele lange leven van gedroomd heeft: ze wilde bij de grote kunstenaars horen. En ze sprak zo graag met mensen, werkelijk met iedereen, en vertelde zo graag over het Parijs van vroeger. Dus ik nodig de lezer uit om in gedachten bij Vera thee te gaan drinken – natuurlijk “Prince Vladimir” van Kusmi Tea, die ze gulzig zal inschenken. En omdat wij het nu samen over haar hebben, is ze niet gestorven en vergeten, maar leeft ze voort, zoals vele andere mensen in het boek. Voor mij waren, zijn en blijven ze allemaal bijzonder!       

Bedankt Waldemar voor je uitgebreide antwoorden!

Mijn recensie van Achter de facades van Parijs kun je hier lezen.

Liefs,

Veronique

*Meer informatie over Achter het boek is hier te vinden.
*Dit boek is een recensie-exemplaar. Meer informatie over recensie-exemplaren vind je hier.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Controle *

CommentLuv badge

Ontdek meer van Veronique's Boekenhoekje

Abonneer je nu om meer te lezen en toegang te krijgen tot het volledige archief.

Lees verder